Sytske Sötemann

Artikelen etc.

Yazılar v.s.


Artikelen


 

Hasan Ali Toptaş, YALNIZLIKLAR. İletişim Yayınları 2009.

2006
Amsterdam
Theater RAST

EEN EN AL EENZAAMHEID

Op basis van deze vertaling maakte Celil Toksöz een theaterbewerking onder de titel 'Solitude' voor Theater RAST. De aankondiging van de voorstelling luidde als volgt: Een veelvoud aan eenzaamheid in poëzie, theater en live muziek. ‘Voor eenzaamheid bestaan geen woorden. Het is een woord gevormd uit alle woorden.’ 'Solitude' is een Nederlandse toneelbewerking van de ballade 'Yalnızlıklar' (Eenzaamheden) van de Turkse schrijver Hasan Ali Toptaş. In 'Solitude' wordt de eenzaamheid in al haar vormen bezongen en gevierd. Eenzaamheid als noodzaak en ode aan het bestaan, het dóórleven van dingen, mensen, plaatsen en gebeurtenissen in ons. Spel Victor Bottenbley Regie en tekstbewerking Celil Toksöz Tekst Hasan Ali Toptaş Vertaling Sytske Sötemann Musici Tobias Klein/basklarinet, Jeffrey Bruinsma/ viool Vormgeving Bülent Evren Lichtontwerp Dirk Blom Techniek Stefan van Breukelen Fotografie Bernadette Gerats Productie Dorita Megens Regieassistent Senem Cevher

Hasan Ali Toptaş

YALNIZLIKLAR


Vertaling: Sytske Sötemann


EEN EN AL EENZAAMHEID


Voor de mens is de naaste eenzaamheid de mens.


 
 
1.

Vanwaar je het ook bekijkt,
in iedere zin zit wel een paar ogen
en in iedere punt een mens.
Die mens nu kijkt naar ons en naar onze andere zijde;
en die mens vraagt naar de achterkant van de tijd
waarmee hij zich kleedde
is altijd bezorgd, besluiteloos en zwijgzaam;
en als er een stilte zou vallen bij het zeggen ik ben gekomen,
of laten we kussen, als er een stilte zou vallen bij het zeggen
ga je nog steeds niet of bij het willen sterven,
dan bestaan er ook woorden van de stilte
woorden van de stilstand;
van de blik, de uitgestrektheid,
van de lach...

Maar voor eenzaamheid bestaan er geen woorden.
Dat is een woord, gevormd uit alle woorden.


2.

De architect van de eenzaamheid is meestal van onze architectuur.
Dat is het verhaal van jouw verhaal dat nooit op papier kwam;
het is de stem van dat gedicht, de kleur van de liedjes van zangers;
het skelet van iedere blik duizenden jaren lang
– waar wij onze ogen ook op richten dat blijft
daar;
en uit de laden van het verleden haalt hij ieder ogenblik
voor zichzelf een ander kledingstuk
en hij is de schrijver van zinnen;
woorden zijn hij.
Achter elke tekst is dat het geheim,
ervoor is het oog.

De eenzaamheid, de schrijver en de lezer.


3.

Als de tafel spiernaakt is laat hij ons een stoel zien,
toont het zwart het wit, het wit het zwart.
Een kind strekt zijn vinger uit, naar de verten;
als die zich verwijderen laten ze het kind zien.
Het is gras aan de voet van de steen het wuift de wind erlangs;
en het is de wind die zich erop stort
het gras laat zien.
Het is de schuchterheid van onze stappen,
de plaats die wij zullen betreden;
het is de vogel die de hemel,
de hemel die de vogel toont.
Wat
met wat
je wat dan ook bedekt,
alles heeft een toonder.

Als het de toonder van eenzaamheid is, is het alles.


4.

Eenzaamheid, is een sprakeloos paard dat ons
onszelf ontneemt; zijn manen verhullen aldoor
onze blikken, zijn hoefslag in ons oponthoud.
Daarom kloppen de verten
op de hielen van de paarden.
Eenzaamheid is trouwens een verte in onze nabijheid:
Ik weet niet of al het lawaai hem niet raakt
meester van het lawaai,
lijn van de lijnen, mens van de mensen,
menigte van de menigten?
Zelfs bronnen stromen hem in de stem van mijn oma
voordat hij mijn hand naar het dak uitstrekt.
Mijn oma neemt haar naar kastanje geurende stem mee en
vermengt hem daarna met de bergen;
en op de plek die Baklan heet,
zodat een stem een stem niet verkilt,
gaan de herders die zijn wond verbinden met de smalle paden
slapen op zijn verliefde geluid van de fluit.
En de eenzaamheid is een eenzame herder
die de tijd hoedt
in de blik van de herders.

En de eenzaamheid, is alleen een herder
die de tijd hoedt
in de blik van de herders.
Ik hield mijn oma op een keer voor eenzaamheid.

In die jaren begonnen de geruchten met de roversliedjes.
De naar tijm geurende bossen die galmden van hanengekraai
kwamen nooit boven de stem van mijn oma uit;
de bergen
deden dat wel;
de in bloed,
fermanen
en mist gehulde bergen wel.
Later, verbrokkelend als een verse kaas
vanachter een droog gehoest
drongen de rovers plotseling de omgeving binnen;
of sprongen er plotseling deserteurs uit mijn oma’s ogen,
die op een paar olijvenpitten leken,
terwijl ze over mijn hoofd heen sprongen
trokken zij zich terug in de bergen
hun schaduwen als een bebloede soldatenjas
achter zich aan slepend.

Achter hen aan, geweerschoten...
Mijn oma knipperde met haar slaperige oogleden
als twee torren onder het stof der eeuwen ;
en zei je moeder slaat het mais,
maar ik geloofde het niet.
Want in de wijde omtrek waren de soldaten; ik zag het
en was kind
voor wie
zien de breedste toegang was tot geloven.

Ook toen mijn oma ophield met praten en in slaap viel
zwegen de soldaten nog altijd niet;
De vonken van de geweren,
weerkaatsten in de houten wiegjes met blauwe kralen
spiegelden in de ogen van de ossen,
en gingen dag en nacht door.
De dorpelingen stopten met het uitgraven van kogels,
lieten de zeef
de yoghurtsoep en perenpeper
de gembergeur, hun dromen en stemmen
en hun lijken liggen en keken onafgebroken
naar de bergen.

De schoorstenen keken naar de bergen,
de deuren, de ramen op de binnenplaats
en de schapen keken purperrood
en de geiten hemelsblauw naar de bergen.
De natuur maakte hen immers nieuwsgierig,
enorm nieuwsgierig
en mijn ogen werden door wat ik zag in die jaren
geschapen,
mijn handen door wat ze aanraakten.
Vraag niet naar mijn tong,
die lag door wat wij niet konden zeggen
en als een bloedig boek in mijn mond.

In die jaren,
bestonden er zelfs bij mij nog steeds geen bossen
om mijn spoor te verbergen,
was ik zelfs nog geen eiland,
was ik aan de hemel
zelfs geen hemel.
Alles wat ik had was mijn oma
(mijn vader verliet zich op haar toen hij vertrok)
en ik wist het van mijn oma
het is eiland
daarna vader;
hoe meer de ramen mijn beeld terugkaatsten,
des te meer mijn blikken zich vernauwden,
in de verwarring van de beelden die werden gevoed
door mijn beeld in te drinken,
mijn omvang zich uitrekte en inkortte,
zich aan haar vasthield.

Met vallen en opstaan liep ik in de oneffenheid van haar gezicht
naar mijzelf.
Soms sleurde een stroom vol zout mij mee,
soms ook een ontzetting (wie weet welk jaar het is)
ik hield het spoor van haar nagel voor de bedding van de beek
klom langs de hellingen omhoog
– hellingen,
met sproeten.

Hoeveel later, werden de bebloede roverslijken
van de hellingen gesleept
en middenin mijn dromen achtergelaten.
Ik rilde toen ik die zag (bij mij heeft de rilling zich zodanig ontwikkeld,
dat zelfs nu, telkens wanneer ik ril
er vanbinnen een rover neerstort).
Ik rilde, ja
en wilde de vermoeide geweren die op de grond lagen wegggrissen
en naar de bergen vluchten.

Maar, de soldaten spelend met hun enorme snorren
(– snorren die op het gezicht elk een staat waren)
achtervolgden mij;
ik omgordde me met mijn angsten in plaats van met geweren en begon te vluchten
en kwam voorbij mestgeuren
met de mestgeuren die uit mijn binnenste voortkwamen,
vanonder de vleugels van een kip,
vanaf de bodem van een zak tarwe
of ook
voorbij de stelling van een zeef met spijkers
ik ging aan dit alles voorbij en,
stond zelfs niet stil om om te kijken.

Dat de soldaten me achterop kwamen was duidelijk aan mijn vlucht want;
ik moest rennen en ik rende
en even later al rennend,
leek het rennen op stilstaan.
Op dat ogenblik kon ik buiten het stilstaan het rennen niet vinden;
ik stond stil en een afgrond omsloot mijn enkels.

Eenzaamheid, is ook een beetje je kleden met afgronden.


6.

Met wapens groeit de eenzaamheid.

Wapens die elk duizend maal eenzaamheid zijn
en vijand van de taal.
Op hun rustplaats is elk begrip een hoer,
zijn de woorden koopman.
Zijn ze naakt dan kleden ze zich en gaan achter ons aan
na tientallen jaren van vriendschap;
Zijn ze gekleed dan ontkleden ze zich en gaan achter ons aan
na tientallen jaren van vijandschap.
Sommigen zullen ons het geklets besparen,
weer anderen, op ons jagen.

Wij zullen dus het woord kraag uitleveren (wat mooi!),
het begrip toekomst;
want woorden zijn afgekapt van hun betekenis
en als matroos ingeschreven voor de dag van de wapens;
zij die achterblijven zijn vervolgens soldaat,
zij die vliegen vliegenier;
en allen jagen tenslotte achter ons aan.

Jagers die, verveeld door de jacht, een en al eenzaamheid zijn.

Door de opstelling van een tank groeit de eenzaamheid,
door de blik van een geweerloop
en door elke geweerloop kijkt een samenleving naar buiten.
Daarom zijn geweerlopen altijd druk,
daarom is niemand helemaal alleen in het vizier.
Daarom is elke trekker een berg;
en in onze wijsvingers zit daarom
voortdurend een trilling.

Met wapens groeit de eenzaamheid;
of we het nu wel of niet weten,
wel of niet zien met wapens.
Elk wapen is immers blind
ook als het de plek raakt waar het naartoe keek,
elk wapen is doof.

Wapens vermageren onze gezichten,
wanneer ze de lanen van een hart afdalen,
zich opstellen bij de stoepen en de hoeken bezetten
of
de steden, tuinen, boeken
en broden in beslag nemen;
of wanneer de kinderschaduwen zich van angst terugtrekken
in de zak van de kinderen,
de vogels zich verschrikt in hun netten verstrikken
en de door de radio uitgezonden marsen zich vermengen
met de damp van alle thee.

Zoals geweerlopen en trekkers verminderen,
en zij die erbij horen.
Tenslotte zijn we op het gezicht, op het gezicht van de betekenissen.

Want samen met de gezichten nemen ook de betekenissen af;
en de betekenis,
is de andere kant van het gezicht.

Door wapens groeit de eenzaamheid.
Wapens, die een en al eenzaamheid zijn uit zweet gekneed
en de mens voorgaan
altijd
komen wij later.
Wapens, die ons iedere morgen opnieuw uitleveren;
de stoepen bedekken met de glans van bajonetten
heel vroeg,
zijn de rolluiken besluiteloos, de ramen in twijfel
en de koperen morgens tenslotte koper?
het water water,
de geuren geur, de bedden bed?
en wie gaan er allemaal voorbij
aan wat voortkomt uit rozerode liefdes,
liefdes van wie allemaal?
Onbekend.

Maak het niet bekend;
eenzaamheid is ook wel een beetje,
helemaal zichzelf door alles te weten.


7.

Eenzaamheid is zichzelf meenemen naar zijn overkant,
het praten met jezelf aan de andere zijde.
Is het blikken uitwisselen met jezelf aan de andere zijde;
het vechten.
Soms is het ook het vermoorden
van wat vanbinnen het meest op je lijkt,
zodat het niet meer lijkt.

Eenzaamheid is vermoorden.

Eenzaamheid is de staf van Mozes,
de ark van Noach,
het kruis van Jezus,
de kameel van Mohammed.
Is de vleugel van de vlieg die van de weegschaal
op de schouders van Bakkal Hüsün ging zitten
voor de vlieg,
is mijn hand,
mijn voet.
Plotseling heb ik kippenvel,
u kijkt ineens naar mij.

Eenzaamheid, is de heuvel van u naar uzelf.


8.

Toen plotseling je ene kant opstond
tegen de slavernij van je andere kant;
je ene kant tegen je bebaarde gezicht
toen je je in jezelf keerde
als een derwisj
wiens gezicht onder zijn baard verborgen gaat;
en je ene kant bevrijd was van zichzelf
wanneer je andere kant nieuwe berichten brengt
over gisteren en vandaag,
legt de eenzaamheid
je met je eigen stem het zwijgen op,
laat je lichaam vanbinnen uithollen,
in dromen verruimen.

Eenzaamheid is het meest het zwijgen opleggen.

Wanneer de eenzaamheid aanhoudt is dat het vangen van de oceaan
in de druppel; bovendien hebben we geen zeilen,
daarna onze huid.
Onze huid die
warmte leest,
en vocht,
en richting ook
maar die wat hij allemaal weet niet schrijft.
Als hij zou schrijven heeft hij een andere huid nodig,
een andere ziel.
Wanneer het gerucht gaat, jij van mij naar jou toestroomt,
of de tijd bevroren is in een rozerode huis
– dat ogenblik...

Eenzaamheid is de vangst met de druppel in de oceaan,
de woestijn in een zandkorrel.
Woestijnen zijn de gortdroge lettergrepen,
het oppervlak van de eenzaamheid;
houden ze de zon vast? laten ze hem daarom niet los?
houden ze de mens vast of laten ze hem niet los?
en ze groeien met de omgeving,
worden groter,
en groter
dragen hun grootte van ons vandaan.

Ondanks de grootte
is hij het die het kleine niet kan bevatten;
en eenzaamheid
is vooral vergroten.


9.

Eenzaamheid is een leegte
vanbinnen;
op de mistige hellingen dwalen
de reusachtige schaduwen van onze vaders.
Vaders die bij ons
eindeloze ellenlange tirades zijn;
Ze strekken hun handen die op een sprookjesboom lijken
uit over onze handen
strelen onze kinderen.
Zeggen dan vader tegen hun kleinkinderen
terwijl ze grommen tegen hun kleinkind
met voortdurend veranderende stemmen.

Vaders zijn op ons voorhoofd geschreven eenzaamheid.

Soms hangen ze zich op aan tabaksrook
op de dunste plek van een avond
uitgeteld,
soms vergrendelen ze hun hart in de rakı
als een met bloed geladen vrachtschip;
soms kunnen ze ons niet verdragen en kotsen
ons haastig uit,
soms vegen ze onze beeltenis weg
met een meisje dat hun dochter niet is
en leven tenslotte in het woord vader.
Dit woord is hun enige huis
en ze zijn
als een onvoorwaardelijke liefde
tot een oneindige straf veroordeeld;
zij hebben lief.

Vaders, die dat zijn wat wij afmaken;
als ze slaan,
slaan ze alleen zichzelf.

De vaders van ons zijn onze vroeg getekende karikaturen;
we zijn voorbestemd om hen met onze kinderen
helemaal af te maken.
Als aan onze hand een piepklein stukje ontbreekt,
van onze wang een heel klein stukje mond afgaat
of
aan ons oorlelletje wat blijft hangen
en als naarmate de tijd zich toedekt
die stem die onverbiddelijk op de onze lijkt
terugkeert tot de stilte;
raken we direct in paniek.

We verliezen plotseling onze handen, verdwenen zijn ze;
onze wangen zijn een stoffig land
in vergeten sprookjes
en in onze nabijheid
baart een hemel zichzelf voortdurend zonder vogelbestand
en de dingen
herinneren zich plotseling dat ze eigenlijk allemaal leeg zijn
dan loopt de leegte over het woord leegte,
barst eruit.
Wat we tenslotte ook maken we doen het niet,
wat we ook afbreken we doen dat evenmin.

Vaders, ze zijn de langste geschiedenis van de eenzaamheid
uit hun binnenste zijn wij voortgekomen.

Eenzaamheid,
is een vader in de verschijning van het kind
die zijn kleinkinderen liet opgroeien.

En
in iedere nalatenschap zit een eenzaamheid
waarover rechters geen schikking kunnen treffen.


10.

Ik had de eenzaamheid telkens voor het bestaan zonder jou gehouden.

In die tijd had Baklan nog steeds geen elektriciteit,
de nachten die werden verlicht door duivelskaarsen en naaldhout
waren alle eenzaamheid.
Wanneer de zon aan de grens zonk van ons gezichtsvermogen,
gaven de bergen hem direct een hand;
de geesten namen hand over hand toe
en trouwden bijna
altijd met mijn oma als getuige.
In de straten gingen de bruiloftspartijen luidruchtig voorbij,
het getrommel deed de mortel van de muren vallen,
dan verwijderden de geesten zich haastig
en lieten as en schubben achter zich.

Heb je je onder hen begeven, heb je je gebrand?
je gezicht leek op een verkreukeld geometrieboek
waardoor niemand je opnieuw kon tekenen.
Daarom ben ik
naar huis teruggekeerd zonder de bergen nog een hand te geven.
Trouwens, in die jaren was ik een heel klein lantaarntje
opgehangen aan de eenzaamheid van mijn vader.
Van Deli Kevser tot Arnavut Bekir,
van Gıcır Veli tot İbrişim Osman,
zelfs vanaf Kız Mehmet tot aan Otomobil Ayşe
stond ik in de gunst van de hele provinciestad.

Maar ik hoorde niet bij die jaren,
ik was kind
en ik bestond uit mijn toekomst.

Was het daarom, wat is het?
nadat de muren, kruiken, snaren, water en geesten sliepen
probeerde ik vaak mijn vader te zijn
alsof ik een splinternieuwe zonde ontdekte.
Natuurlijk was ik eigenlijk
een heel klein lantaarntje.
Ik verlichtte zelfs mijn moeder vanbinnen
die zonder ophouden mijn toekomst bepaalde en vormgaf,
zelfs werd nu en dan
de eenzaamheid van onze buren verlicht
door mijn wangen.
Zo kwam er bijvoorbeeld in de naam van Asiye
een arme traditie ons huis binnen,
op haar voorhoofd stonden bergketens, ze lachte niet,
als ze zweeg zoemde ze
en ik dacht dat de daardoor verspreide stilte
allerlei dingen als een boor behandelde
en het gezicht van Asiye was zowel een knerpende winter
als enigszins weduwe.

Later ging er in de naam van Kevser een gewoonte
ons huis uit,
haar manier van gaan ontwikkelde zich voortdurend;
en vertrouwend op hun herinneringen
dwaalden de witbaardige zeden door de smalle straatjes;
en nieuwe gewoontes ontvlamden door de herhaling,
nieuwe Kevsers;
en in de derde hand van iedereen (de derde hand is de som van twee handen)
was een hamer.

In de knie van herhalingen
geven zij water aan de tradities.

Ik achtervolgde mezelf naar mezelf
op dat ogenblik (laat ze mij niet najagen).
Terwijl zij me op de hielen zaten
(dus temidden van de geschriften op het voorhoofd);
zat de beet van mijn vader in een tomaat me op de hielen,
het wiegelen van de gebedsketting van mijn oom,
de lach van Vehbi
het huilen om de dood van de vrouwen, hun vreugde over de geboorte,
later de stemmen van iedereen, hun gezichten
en hun handen met de achtergebleven resten van aarde;
later de stand van de schoorstenen en de schaduw van de daken,
nog later zaten het op mijn voorhoofd verzamelde wolvengehuil
en messen en politie en bloed
me op de hielen.

Alles veegde mij op jouw zomen
bij mij vandaan;
omdat het de spiegel was van mijn binnenste
en we eenzaam waren
en de eenzaamheid was ook een beetje de plaats
waar het verstand, de zeden en tradities
en de gewoontes vanuit de wetten
ons omarmden.


11.

Eenzaamheid is meestal de last die de postbodes dragen,
verzameld op de punt van een vulpen, op velletjes papier en enveloppen.
Het verzamelt zich in de blikken, in het zwijgen, in het wachten, in de deuren
en mijn verzameling is altijd een last,
eenzaamheid is de zwaarte van een last.
Terwijl hij onze vermoeidheid van de schoot van dat ding
duwt naar de andere schoot,
terwijl hij loopt of rent,
opgewonden of
stapelgek leeft
is eenzaamheid plotseling dood willen;
is het de doofheid van ons voor onszelf.


12.

Ik had het bestaan zonder jou telkens voor eenzaamheid gehouden.

Je gezicht kwam als een land ergens vandaan,
je geur als een lente
en je lach kwam ook als een droom,
en ????
ik hield het oosten altijd voor de hemel
wie weet wie het zei.
Onmiddellijk rende ik met lege boten naar mijn kusten,
ik keek (kijken is zich verwijderen);
atlassen werden verscheurd aan de ene kant van mijn droom,
aan de andere kant ik;
en tegen mijn voorhoofd kaatsten de schreeuwen van dolfijnen die het water vergaten,
over mijn lippen liepen zoutkaravanen.

Karavanen die elk een luchtspiegeling zijn in het dagelijks bestaan van rovers.

Later kwam al je eenzaamheid via de post
terwijl de postbodes je eenzaamheid vermeerderden;
de deuren verwijdden zich, de omlijstingen werden week
en de terugkeer van de tafel naar zichzelf weerkaatsend in de mens
gingen gaandeweg langzamer;
en ik brief zag alles.
Ik las de wind nadat de winden (hem) verspreid hadden,
ik las het gras wiegend
daarna de stenen.

Het meest las ik autobusruiten,
het meest televisieantennes,
de daken die schuin aflopen (naar binnen bij ons) en de vogels,
daarna menselijke gezichten,
menselijke gezichten die elkaar beschaven,
dan het gefluit dat hiernaast wordt afgekeurd,
het vasthouden van een glas en de straat (die het naar mijn gezicht draagt)
en nog meer de romans met een heftig verlangen
dat las ik,
en aldoor bleef jij in mijn hoofd zitten.
Jij bleef ook groter dan jezelf.

Ik begreep dat de mens zichzelf leest in een ander;
en degenen die lezen zijn eenzaamheid.


13.

Eenzaamheid is het bij ons onophoudelijk leven van de doden.

Iedere dode bewijst de dood,
dus dat hij geleefd heeft;
en wij voegen ons onophoudelijk aan de dood toe,
er is geen redding.
De doden zijn ongeschreven boeken
en zilverwaren die op de planken van de tijd zijn weggezet.
Zij zijn het die terwijl zij een van hun kanten bij ons achterlaten,
een kant van ons meenemen.

Daarom ontbreekt er aan onze uitwisseling met hen nooit iets;
in een grenzeloze woestijn
of aan de voet van een berg achter de bergen
terwijl we met onszelf praten
praten we zelfs met hen.
Het beetje van wat wij zeggen is wat zij zeggen,
het beetje wat wij tegen hen zouden zeggen.

Ongetwijfeld is de wereld zwaar van de doden;
en de hele wereld is met hen bevolkt.

Zodra de schuld in onszelf is gevestigd en zich roert herinneren we ons hen.
Want elke levende prijst de dode
– zodat wij ook besmeurd zijn met die roofzucht .
Om ons gevoel op de been te blijven te voeden
zijn we in een sprong
in de dode,
in het maanlicht richten we een levendig stralend sultanaat op
uit marmer;
op de steen brengen we smalle letters aan met bladgoud,
erachter lopen bloemenkonvooien
hun kleuren herhalend,
daarachter rozensorbets, hymnen,
dan paradijsgroene plechtigheden die al het verdriet zorgvuldig leiden.
Bovendien, plaatsen we om de dood een beetje werkelijker te houden
een advertentie in de kranten.

(Want, alle dood wordt waargemaakt op het ogenblik dat hij wordt vernomen
en is waar voor zover hij wordt gehoord).
Toch is alles tevergeefs;
hoe meer wij vermoorden des te meer leven de doden.
Met hun oneindig lange schaduwen (de dood doet de mens nog een beetje groeien)
zwerven ze in ons rond;
raken zelfs aan onze bewegingen,
vertroebelen onze blikken.

De eenzaamheid is tenslotte het leven van de doden in ons.


14.

Ik had het bestaan zonder jou telkens voor eenzaamheid gehouden.
(Terwijl eenzaamheid bij mij het bestaan zonder mij is;
of bij mij heel wat ik).

Wat bij ons vanbinnen ook passeert de absolute zonde
verzamelde ook die tijden,
naarmate onze huid groener werd lieten we in elke kweepeer een tand achter
in plaats van een aalmoes.
Van het dak hangen zwaarden van ijs
van zwarte sneeuw,
ook alle wegen zijn afgesloten
Baklan is verdwenen in een Egeïsch sprookje;
en om onszelf te proeven
konden we geen andere weg vinden dan onszelf.

Tussen de spinnenwebben, de pijnen, het knarsen van tand en droom
het ezelgebalk die ons toevielen
in de schaduw van een stuk druif,
wie weet hoeveel handen er als een roos opensprongen
– zodat wij als meren overstroomden;
wij stroomden in onze handen
terwijl we de branden blusten op onze huid,
we stroomden naar de spiegels,
en naar de slaap...

Het was een verzegelde brief zonder adres
de trilling bij ons vanbinnen,
met de vogels verhuisden we van droom naar droom,
want we waren zwaar
en de zwaarte was de aarde.
Ondanks dat de liegende lachende handelaren kwamen met schepen,
de meesters van het oproer
de lustige commissionairs
en zodra wij hen zagen
de verste plaats in onszelf,
hen aanraakten de bekende adem
dan de stem
en het zweet...

Tenslotte hadden we ervan afgezien onze nagels te knippen
om ons aan de hemel vast te houden;
eenzaamheid is ook een beetje afzien.

In die jaren, weerkaatste de naaktheid van de mensen
zich uit de talen die reikten tot de bevroren toppen,
uit een droom of
uit rozen;
en als men wegging ging de mens slechts tot aan huis,
tot zijn kamer, zijn bed en tot zijn huid
– hij had geen andere kant,
zijn andere kant was de vermoeidheid, het zweet.
Dus dat schepsel waarover wij ons bleven verbazen,
eindigde op de grens van de naaktheid.

Daarom stierven wij in miniatuur kusjes,
zij waren als het paradijs.
Wij stierven terwijl we elkaar nog eens aankeken,
terwijl we elkaar zagen;
en sterven,
was ongeveer kussen.
Sterven was water,
was brood.

Er passeerde een denderende trein in onze aderen;
Eenzaamheid was weten dat hij niet terug zou komen.


15.

Hoe meer de eenzaamheid verliest des te meer hij altijd wint.
Soms betovert hij ons met de meest onbestaanbare dromen,
laat hij ons dromen over opwinding,
over stemmen
en verschijningen.
We duiken er zomaar zonder handen en voeten in
dan zijn onze deuren zijn deur ergens vandaan,
onze ramen zijn raam;
en vanuit onze deuren staan we als versteend
achter zijn deuren.
Bovendien is daar iedereen;
de doden zijn er, de levenden.
Want alles is zo oud als eenzaamheid,
zo ver als eenzaamheid;
en alles is zo mooi als de verte.

Een fiets gaat de deur voorbij,
dan een kat,
erachteraan een vogel.
Desondanks blijft in de diepte van de vogel een blauw achter,
zijn ogen de klauw van de kat.

Stel dat het eenzaamheid is, dan is er in de hemel nog steeds een hemel.


16.

Ik had het bestaan zonder jou telkens voor eenzaamheid gehouden.

Om niet zonder jou te blijven was ik jou in die tijden;
ik sliep jou voortdurend,
ik dronk jou bij wijze van thee,
ik droomde jou als paradijs
– zodat jij in mijn ogen een naakt groen was
gedestilleerd uit het paradijs
(terwijl het paradijs, het meest gedroomde kind is
van de toekomstige angst, die wij van verre stillen);
en als de zwarte doeken in opspraak komen in de voetstappen,
word ik woedend en trek ik me terug in de bergen;
jij was mijn bergen.

Jaren later zat jij in een ander lichaam,
met hetzelfde ritme van Süheyla;
hoe meer onze herinneringen toenemen des te meer groeit onze eenzaamheid, zei je.
Was ons bed een kuip,
je zou de verzonken kern omheinen
terwijl je met je blikken het plafond naar de hemel hief
en moe was.
Je vermoeidheid is zo licht als de Egeïsche hemel,
te klein om Çallı in te verbergen.

En je vermoeidheid, door al het vrijen;
stel dat het een en al vrijen zou zijn, zo geregeld
als men ongeregeld kent.

Laten we aannemen dat we in een tafel zijn,
in een door onze vermoeidheid vermoeide tafel.
Naast ons, mompelt de zee; met zijn voeten naar ons uitgestrekt,
in zichzelf
(terwijl er nooit sprake is van mompelen in zichzelf).
Dan komen onze borden uit een seizoen van Çal;
en jij hangt als een zeevis aan een vork,
als de zee kijk je dan naar de bergen.
Zo dwaalt de zee van jou naar mij;
zijn zout wordt met jou gezouten,
zijn water bewaterd
en een verloren vlucht meeuwen wordt beroofd
in de droom van de vissen.

Desondanks, terwijl je jezelf in je lach vernieuwt,
vestig je je ogen op zee,
dus stapel je je binnenste hoog op je blikken,
gooi je het duizendmaal de zee in.
Maar het water wacht op jouw duizend en eerste gooi,
strekt zich diepblauw uit naar je ogen.
Jij strekt je ook wat uit....
Dan trek je je terug.
Daarna opnieuw.
Ja, opnieuw.
Zo gaan jullie heen en weer naar de kusten van de dood, zo;

gaat ook de eenzaamheid een beetje heen en weer,
waarheen dan ook.


17.

Eenzaamheid, is een kind, wiens duisternis resteert
uit onze jeugd;
binnenin ons zetelt onze ouderdom en leeft.
Het is dat de ogen de ogen niet kunnen zien sinds gisteren,
dat de handen de handen
niet kunnen schrijven in de toekomst.

Eenzaamheid is een kind;
zijn taal raakt vervuild met de taal van buiten,
zijn hand wordt vuil,
zijn richting vervuilt.
Zelfs zijn gezicht gevormd uit ons gezicht
raakt vervuild.
Daarna zijn stilte,
de kleur van zijn fluisteringen
en zijn schande
wordt bevuild...
Naarmate kinderen groeien vervuilen ze trouwens,
hoe meer ze vervuilen des te groter worden zij;
wat valt er verder te zeggen?

Want, elk vuil,
is een uur.
Als het eenzaamheid is dan
geldt er een andere tijd
die de uren, de dagen
en de weken toedekt.
Eenzaamheid
is een door mensen gevormde, pijnlijke rook;
afschuwelijk.

Eenzaamheid is een kind dat de kinderen laten groeien;
de nachten groeien overal onder het kussen,
de middagen door de pauzebel in de schooltuin,
ook in sprookjes,
door auto’s die plotseling uit allerlei hoeken tevoorschijn komen.
Binnenshuis is het door hun ruzies in de deuropeningen stil.
Hoe meer een bal ronddraait of ....
Ook al wordt de ene kant ouder het kind blijft altijd eenzaamheid,
het blijft er altijd één.

Als god jou kent, kent hij hem, en mij;
mochten we zijn lach onderbreken.
Soms hangt hij zich aan het voorhoofd van het leven
met een geleend lichaam,
soms met jou,
soms met mij
rent hij naar het geweer om de waanzin te beleven;
en hij neemt er een van terwijl hij alle eenzaamheid aan de andere kant vervuilt
neemt hij er eentje.

Zo alle eenzaamheid al blijft
dan door eenzaamheid.


18.

Ik had de eenzaamheid telkens voor het bestaan zonder jou gehouden.

De geografie van de huid werd uit gewoonte veronachtzaamd in die tijden.
Al het vrijen was nog steeds niet alleen;
op iedere lip ademde een gemeenschap,
elke blik was als ramen
en iedere aanraking was een klein geschenk
losgeraakt van aanrakingen;
liefhebben had een naam,
na zijn bezegelde kleur,
zijn god,
had het alles.

Zelfs dromen die de mens meenemen uit de kinderjaren
naar de jeugd waren precies zo.
Brood waren die.
Vooral kweeperen met peren
en kersen
en anders dan dezelfde nakomelingen leken andere dingen
er hardnekkig op.

Roze gangen die naar ons toe trokken
hun boomgaarden dwaalden er rond
en begrijp het toch, zij waren zo smal.

Op de balkons was het naakt vrijen verboden bijvoorbeeld,
wij waren allemaal elkaars bewaker bij dat verbod;
en op straat masturberen was nog altijd belachelijk in onze ogen;
een vrouw die op het zelfde ogenblik droomt van twee mannen
was een ander geheim,
een man die twee vrouwen bijt een andere dwaasheid
(als het al een dwaasheid is).

Toch had de gemeenschap nieuwe loten of verbanningen
(in beide betekenissen van het woord);
ze waren grasgroen van duizenden jaren voordien
en in hun eigen tuinen plantten ze voortdurend zichzelf,
muur na muur haalden ze neer,
regel na regel,
ook wij na hen de wereld
met een blind genot....
terwijl ze opzettelijk verdreven,
zowel in het verleden,
als naar de toekomst.

Bovendien waren er die zichzelf overtroffen
(dus, zij die zichzelf verlaat bereikten);
dezen hielden hoe dan ook van dat wat men roos noemt,
zij hielden van jou,
van mij.
Daarna, bekenden ze je liefde
– zodat hun liefde daarom bloedde;
moest bloeden, had moeten bloeden.
Daarom stierf hun liefde veel later dan hun dood,
had moeten sterven.

Was er dan helemaal geen gejammer?
als een herdersbron voortdurend en stil
en als een herdersbron zo bemost
was er geen gejammer?
ik kon het totaal niet begrijpen.
Ik ben met de doden die nog steeds niet gestorven zijn
zei ik, terwijl ik de spiegels binnenging;
en vanbinnen liet ik in het geheim een binnenste groeien.
Want met hen deelden wij de hemel.
Zij die,
hun gezichten zich niet konden herinneren waren elk de drager van een masker
en de eenzaamheid was de binnenkant van de maskers
die ook een beetje bang waren om te dromen van de buitenkant.


19.

Op welke weg we ons ook begeven het doet er niet toe, de eenzaamheid
is altijd op de weg.
Daarvandaan gaat men naar elke plek en naar alles
en daar komt men vandaan.

Daarom is er nacht na nacht al die eenzaamheid van het bed,
van de tafel en de stoelen,
van de keuken,
de eenzaamheid van dromen
en van de lach
het werk
de blik
het gezegde
en het zwijgen,
zelfs van parken, lanen en haltes,
dan van het vallen,
het vooroverbuigen
en van het komen en gaan
en van de richting
alles kent zo zijn eenzaamheid.

De dood heeft geen eenzaamheid maar;
de dood is de eenzaamheid op z’n eentje.


20.

Eenzaamheid is een zeer oude herberg
die zich elke dag sloopt en iedere dag weer herstelt.
Op zijn stenen staan vingersporen van eeuwen,
in hun vesting zijn hemel;
en zijn kamers zijn elk een ogenblik.
het slot van deze herberg is de tijd,
zijn ramen kijken van buiten vooral naar binnen,
zijn deuren zijn veel van buiten
weinig van binnen;
herbergen als een versleten luit
bespeeld door vermoeide reizigers.

Daarna komt er plotseling een herbergier tevoorschijn, in zijn hand de kandelaar, hij kijkt.
De duisternis rekt zijn duisternis uit
zijn kandelaar brandt
en de herbergier is gaan zitten
in het gekraak van een trap waarvan zijn daling werd vergeten,
en misschien is er een koelte in de schaduw van de ton
en hij vestigt zijn ogen op de onze.
Toch is hij herbergier,
herbergiers die jaren geleden verdwenen zijn.

Dat zij tenslotte alle herbergen verlieten is ieders geheim,

de vogels zijn vogel op zijn dak, zijn twijfel
en vliegen niet;
alles wat vliegt is immers druk;
want de herbergier is een eenzaamheid.
Toch blijft hij niet alleen
in zijn buurt is er altijd wel iemand.

De eenzaamheid, één met één sprakeloos water.


21.

Alles kleedt ons in een eenzaamheid
terwijl hij vertrekt
of blijft,
blijft kijken, zeggen,
en lachen.
De eenzaamheid van de tafel in de boeren koffie komt tevoorschijn
uit uw zak, u kijkt,
ik stroom met al mijn eenzaamheid uit uw blikken,
ik stort me in de blinde ravijnen waarop uw spiegels lijken
hoe meer u kijkt.
Kijk eens, de afwezigheid van een kind dat u bij de hand houdt
leidt u naar een lunapark.
Misschien is het ook de eenzaamheid van een lied uw gezicht van gisteren,
uw stappen van een straat.

Alles kleedt ons in een eenzaamheid;
en aankleden is eenzaamheid.


22.

Ik had de eenzaamheid telkens voor het bestaan zonder jou gehouden.

Een tot tulp geworden tulp bloeide die dag op ons kussen,
terwijl hij lachte waren zijn ogen een blote wens;
en wij namen, opdat zijn lichaam niet kleiner zou worden,
zijn naam niet in onze mond.
Want al kussend hadden we hem laten groeien;
kussend van verleden
en toekomst.
Want zoals altijd,
was nu
niet in het nu.

In je lichaam was de tijd een bruine rivier
die de Middellandse zeeën in brand zette en uitdoofde;
hoe meer hij werd aangeraakt des te meer schuimde hij in het water,
hoe meer zijn water smeekte, des te meer hij zuchtte
en hij overal in een tand zonk
in een droom....
Plotseling nam de rivier ons beiden mee
Zo is het vuur van het water zeiden we,
zo is zijn heup, zijn enkels,
zo zijn knie.

Vervolgens, was het een klinkende natuurlijkheid
in de fout geschreven hemel.

Jij moet het nu,
als die dag het geschreeuw van de zwaluwen
die elkaar in de ruiten uitpikken er zou zijn,
de deuren hun ogen zouden sluiten
en de sluiers elk een geheim epos waren,
allemaal zeggen.
Hoe drie naar één stroomt,
hoe door het schoonmaken een enorme vlek
zich ontbloot
zeg het nooit.
Want de buitenwereld is nog altijd blind,
nog altijd stom
en gezichten stotteren nog altijd.

Buiten stapelt de koopmansrekening zich op;
– waardoor eenzaamheid ook een beetje de rekening is.


23.

Dag en nacht loopt de eenzaamheid met jou op;
voor je stappen zijn het soms je stappen
waarover je hebt gedroomd.
Wat later dus;
terwijl je hier bent
ben jij het die naar de keuken gaat en naar jou terugkomt.
Is het zo dat ik de deur op slot deed hoe meer ik liep,
heb ik de kraan dichtgedaan?
Of valt er in het zwaaien van je armen
plotseling de kleur van een affiche waar te nemen,
de zwaarte van een rad
in je voetsporen te zien.
Eenzaamheid is het geluid van een vallend glas
waarnaar je omkeek,
is de wijnfles die breekt of
die vindt in het bloed de zin in je mond.

Eenzaamheid, meestal kom laten we gaan,
kom wat zal het zijn.

Eenzaamheid loopt meestal rond in de hartstochten;
tot je dol bent van verliefdheid,
tot je totaal bezopen bent bij alle
hartstocht.
Want je verstand
heeft een wonderlijk dorp
zoals alles omvormen tot hartstocht;
en alle hartstocht,
is de oudste uitvlucht die de mens ten dienste staat
– terwijl die de een naar de hemel voert
of in de grond doet zakken
de meesten daar vandaan houdt.

Daarom,
leert men eerst de hartstocht van de mens,
daarna worden ze weer vergeten.

Hartstochten die,
ons opnieuw tekenen op het gezicht van onze verschijning;
bijvoorbeeld de stappen die wij zetten,
onze benen, ons verstand, onze handen.
De dag is met hen overdag in onze ogen,
de nacht is met hen nacht.
Het is een devies voor hen,
een dwerg.

Hartstochten,
zij zijn onze grootste bezitter die bij ons vanbinnen zit;
dat wij met onze eigen handen
ons gezicht over hun gezicht aantrekken.


25.

Eenzaamheid loopt meestal mee in de liefdes;
liefdes die
een soort dood zijn waar we al eeuwen niet aan kunnen ontkomen
en worden geboren op plaatsen waar wetten,
tradities
en zeden,
en door vaste gewoontes
wetten overheersen.

Daarom, zit achter iedere liefde
een dorheid
groeit iedere liefde
met zijn eigen opstand tegen zichzelf.
Later is de liefde
een geheime opdracht,
zoals een ik bedekken met wij
(wij zijn de dikste deken van ik)
die spiernaakt blijft
of zichzelf zo voelt.

Liefdes die – ach die liefdes,
zijn zoals onze eenzaamheid.


26.

Of men het nu van binnen of van buiten bekijkt,
alle ramen
zijn elk de eenzaamheid op het gezicht van de eenzaamheid die huis heet.
Kijk maar niet naar de massa’s antennes op de daken, ze zijn eenzaamheid;
die muziek die de ruiten doet trillen,
die gordijnen
en die snor die even uw schouder raakt,
die bierkratten daarna,
die stem door een microfoon,
die lach,
die kus
en alle uitwisselingen
het is allemaal eenzaamheid.

Dag en nacht waart hij met je rond; de eenzaamheid.

Dag en nacht waart hij met je rond; de eenzaamheid.


27.

Ik had het bestaan zonder jou telkens voor eenzaamheid gehouden.

De zanddroom was een vergrijp van de vlam;
hoe een appel ook past bij versiering
de dood van het blad was daar
en eerst toonde hij zichzelf in ieder kompas,
zonk ieder mes in zichzelf
en de waarheden waren zo leugenachtig in die jaren,
zelfs de vlinders geloofden in alles;
zelfs het gras en de stenen,
in alles.

Terwijl als altijd
alles tenslotte stierf in de mens.
Ook al waren de associaties met kleuren niet zo lawaaiig
zij waren er zelf.
Er waren stemmen,
verschijningen die onze ogen uitstaken.
Zelfs betekenissen bedekten zich weer met die oude karakters
en alles ervan.

Zij bedekten zich bijvoorbeeld met de armoede,
met kleuren, geluiden, vormen, dieptes en schoonheid
en lelijkheid.
Met jou en mij daarna;
met chaos gevormd uit jou en mij,
dan met ons gezichtsvermogen
en met wat nog niet al....
Dus we reten de oceanen de dekens uiteen
zonder ophouden
om een allerkleinste naaldje ervan te begrijpen.

En zoals het vatten van de betekenis door de ader van de schoonheid
zo voerden de mensen een gewoonte door.
Daarom waren er op de wereld meisjes als bloemen,
tafels als bloemen, huizen, tuinen, parken
en lippen.
De naald van de steppe die zichzelf herhaalt kon bijvoorbeeld
zelfs de eenzaamheid tekenen als een bloem,
vissen en stinkdieren
en verachtelijke gezichten
kon hij tekenen als een bloem.

Schoonheid was de beroemdste verbinding met de blik
en was hoe dan ook
verbonden en opgehangen aan gras dat men bloem noemt.

Terwijl in die jaren,
in Baklan en overal,
laten we zeggen op het midden van de dag
of in de nacht
of in de vroege ochtend
was iedere bloem een bloem voor zover hij kon vluchten van de mens.
De liedjes waren noch het ene noch het andere wijsje
en de bruiloft kenden ze nog steeds niet,
de dood wel.
Het woord ceremonie was nog niet in hun geur opgenomen,
noch vreugde en leed.
Zelfs waren zij niet de inventaris van eenzaamheids’
bodem van de ziel.

Het was een eenzaamheid voordat zij getemd waren,
nu volstrekt alleen in onze handen.


28.

De mens is soms een eenzaamheid die de eenzaamheid opzoekt, soms is hij er ook bang voor,
hij ontvlucht hem altijd.
Daarom is elke angst eenzaamheid
en is de warmte van telefoongidsen een vergissing,
de rust van uit het raam kijken,
de angst van niet kijken
en de schaamte van de lanen, de pleinen,
en de koffiehuizen,
of ook het ons bezorgen van een gezicht door het geluid van een voet,
het beëindigen van verdriet van het zwaaien van een hand,
wanneer dan uit onze handen een stel handen weggaan
het diep uitgraven van onze handpalmen,
dan is (het) een vergissing
de gewaarwording van iets vreemds in onze omgeving
terwijl de menigte uit één mond schreeuwt.

De mens is een volstrekte eenzaamheid.


29.

Zijn wapen slijpt de eenzaamheid aan zichzelf;
omdat hij zich van alles afsnijdt,
is dat alles van zichzelf.
– Goed, wie is er aan het einde van het geweer?
– Wie zal het zijn; ik aan de trekker.

30.

Sommigen vallen in eenzaamheid,
sommigen bestijgen hem.

Voor degenen die vallen is er tenslotte geen horizon;
alle kleuren zijn wit,
geluiden één
en morgen misschien,
gisteren twijfelachtig,
waar is vandaag?
Bovendien is water versteend,
zijn richtingen verknoopt.
En alles is spiegel;
met stoffige herinneringen,
vol viezigheid.

Voor de gevallenen is eenzaamheid
een onophoudelijk stromende kurkdroge rivier.

Voor hen die hem bestijgen is eenzaamheid een onvergelijkelijk land;
daar graven ze voortdurend hun binnenste uit,
dalen ze af in onderhuidse steden
en maken ze elke dag kennis met zichzelf,
ieder uur, iedere minuut, elk ogenblik,
ieder wild dier
en elk schaap maakt kennis met hen.
Dan zitten ze met zichzelf
onder de mensheid die bij henzelf begint.
Voor hen bevinden zich verkreukelde omhulsels,
vermoeide maskers,
ingeslapen verlangens,
daarna talismannen
en paarsblauw beschuimde sjablonen
– die komen van de eenzaamheid waarvan zij allen gevallen zijn
naar de eenzaamheid die zij bestegen.

Ze zijn verbaasd,
verbazen zich
en wij zullen ons natuurlijk verbazen.
Eenzaamheid is je een beetje verbazen over dat waarover wij ons niet konden verbazen.


31.

Wat had ik op een keer voor eenzaamheid gehouden?

Ik wist in die tijd niets van wat van het water naar mij stroomde,
noch van de appels, de etalages, de deuren en de baby’s
niets van dat alles wist ik.
Wel wist ik dat als de ruit sprong
in mij een glasfabriek werd gesloopt.
Ik wist niet dat er lelijkheid bestond,
die de mens betoverde.

‘De hand die het oog had gezien, het oog dat de hand had gezien zag niet’
dat kende ik niet.
De dingen leggen de man de halsband om en lachen,
dat wist ik niet.
Alle liedjes leest men in dezelfde maat
worden beluisterd in een andere maat
en zwijgen is ook een lied,
dat wist ik evenmin.

Waarvoor had ik deze keer de eenzaamheid gehouden?



(Terug)